Het Grondwettelijk Hof sprak zich recent uit over de verrekening van in het buitenland betaalde successierechten. Het gehele nagelaten (netto)vermogen van een Belgische rijksinwoner wordt in België aan successierechten onderworpen, ongeacht de ligging van de desbetreffende goederen. Het risico op dubbele belasting schuilt hier om de hoek, omdat doorgaans ook in het land van ligging van de goederen successierechten worden geheven. Voor onroerende goederen mogen de buitenlandse successierechten verrekend worden met de Belgische. Die regeling geldt echter niet voor buitenlands roerend goed. Dat is, zo oordeelt het Hof, in strijd met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.
Wat buitenlandse onroerende goederen betreft, kent het Belgische recht een mechanisme van verrekening: het in België verschuldigde successierecht wordt, in de mate waarin het de belastbare waarde van die goederen betreft, verminderd met het bedrag van de in het buitenland geheven belasting. Deze vermindering mag nooit meer bedragen dan het pro-rata van de in België verschuldigde successierechten berekend over het buitenlandse onroerend goed. Let wel, de verrekening kan enkel spelen indien er in het buitenland ook effectief belasting geheven (dat is bijvoorbeeld niet het geval in Portugal) en betaald werd.
Voor roerende goederen geldt bovenvermelde regeling niet. Het is dan ook mogelijk dat erfgenamen zowel met Belgische als met buitenlandse successierechten geconfronteerd worden. In twee gevallen moest het risico op dubbele belasting al genuanceerd worden. Enerzijds wordt dubbele belasting soms vermeden op grond van een internationaal verdrag (bv. het Belgisch-Frans dubbelbelastingverdrag). Anderzijds kan die buitenlandse belasting, wanneer die de vorm aanneemt van een vermogensbelasting die voor afgenomen wordt op de nagelaten massa, afgetrokken worden van de waarde van de belaste roerende goederen (bv. de Britse Inheritance Tax, de Canadese Estate Tax en de Amerikaanse Federal Estate Tax).
In een zaak over de nalatenschap van een Belgische rijksinwoner met onroerend goed en banktegoeden in Spanje werd de vraag naar de grondwettigheid van het gemaakte onderscheid voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof. Het Hof is van oordeel dat het niet redelijk verantwoord is dat een erfgenaam van buitenlandse roerende goederen anders wordt behandeld dan die van buitenlandse onroerende goederen. De motieven die aan de basis liggen van het gemaakte onderscheid, zijn immers niet langer pertinent.
Voor de toekomst zijn de gevolgen van het arrest voldoende duidelijk: in afwachting van het optreden van de bevoegde wetgevers kan ook voor buitenlandse roerende goederen gebruik gemaakt worden van het verrekeningsmechanisme. Het Hof doet daarnaast echter uitschijnen dat ook teruggave (“ambtshalve ontheffing”) gevraagd kan worden indien de verrekening in het verleden ten onrechte niet werd toegepast. Hoewel het arrest theoretisch gezien slechts betrekking heeft op de oude Wet Successierechten, kan dezelfde redenering worden doorgetrokken voor de ongewijzigd overgenomen bepaling in de Vlaamse Codex Fiscaliteit. In die laatste wordt voor de teruggave een termijn van vijf jaar gehanteerd, zodat een bezwaar in principe mogelijk is voor nalatenschappen die zijn opengevallen na 1 januari 2017.